Het belastingschandaal rond de Oranjes dat RTL Nieuws op 10 oktober 2016 naar buiten bracht, laat een buitengewoon op geld beluste Koninklijke Familie zien. Prins Bernhard speelde daarin een centrale rol. Geen wonder: de prins was een schaamteloze geldwolf. Bernhard deed alles voor geld en hij kwam er altijd mee weg.
De ongegeneerdheid waarmee de prins der Nederlanden zich geld toe-eigende zou menig ministerieel voorhoofd hebben moeten doen fronsen, maar in plaats van Bernhards gedrag een halt toe te roepen, hielden de ministers hun mond en lieten zich – tegen beter weten in – corrumperen.
van mijn ouders gekregen. Dat is de basis geweest voor mijn vermogen.
Ik heb al voor de oorlog mijn geld belegd in Amerikaanse aandelen.
Die zijn natuurlijk niet minder waard geworden.’[3]
De Amsterdamse hoogleraar E.J.H. Schrage heeft het geval gebruikt om aan te tonen dat Bernhard en zijn moeder wel degelijk over serieus te nemen vermogen beschikten.[5] Maar met die vermeende rijkdom van Bernhard loopt het nogal los, zeker als we bedenken dat dit bedrag ruwweg overeen komt met een jaarinkomen van 200.000 gulden dat minister-president Colijn hem had toegewezen. Juliana kreeg een zelfde bedrag uit de staatsruif. Dat was bij de Grondwetswijziging van 1938 zo geregeld. Het verhaal dat Bernhard aan de Volkskrantopdiste dat hij zelf een inkomen als voorwaarde voor zijn huwelijk had gesteld, klopt dan ook niet.[6]
Die regeling had Bernhard eigenlijk te danken aan zijn in 1934 overleden schoonvader. Prins Hendrik was voor de financiering van zijn zwierige levenswandel bijna geheel afhankelijk geweest van zijn vrouw, koningin Wilhelmina, die er niet om bekend stond scheutig om te springen met haar geld. De regering van haar kant had nagelaten voor de prins-gemaal een adequate overeenkomst te treffen. Door schade en schande wijs geworden, beide in de meest letterlijke betekenis van het woord, had de regering besloten daar in de toekomst wat aan te doen. Het achterliggende idee was dat een eigen jaarinkomen prins Hendrik minder afhankelijk zou hebben gemaakt van fout gezelschap en financiële manipulaties. En bovendien mocht die Biesterfelder, zo heeft Colijn eens gezegd, best een paar centen kosten als hij naar Nederland wilde komen om het voortbestaan van de Oranjedynastie te waarborgen.[7] Van die taak heeft hij zich, zo kunnen we achteraf zonder enig voorbehoud constateren, met overgave gekweten. Hij deed zelfs meer dan van hem werd verwacht. Wel bleken het, voor zover wij weten, alleen dochters te zijn.
De prins moet nog geen half jaar na zijn huwelijk tot actie zijn overgegaan. Behalve de Nederlandse overheid had hij ook het kantoor van Cohu Brothers, effectenmakelaars op Wall Street, New York, aan het werk gezet. Uit de stukken wordt niet duidelijk of hij eerst het New Yorkse effectenkantoor dan wel Buitenlandse Zaken heeft ingeschakeld. Mogelijke beide tegelijk. Vast staat wel dat Cohu Brothers het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken (State Department) op 17 juni 1937 per brief benaderde met het verzoek om na te gaan wat het voor de prins kon doen.
Bernhard was door zijn huwelijk immers Nederlander geworden en de prins wilde weten of hij op grond daarvan de resterende twintig procent geconfisqueerd vermogen kon terug krijgen. Cohu Brothers schakelde op zijn beurt een advocaat in met rechtstreekse toegang tot Sumner Welles, de Amerikaanse onderminister van Buitenlandse Zaken. Die liet weten dat hij het geval had doorgestuurd naar het ministerie van Justitie waaronder het ressorteerde.
Het antwoord, al binnen een week, liet aan duidelijkheid niets te wensen over: er was binnen de wet absoluut geen mogelijkheid om de nieuwbakken prins der Nederlanden aan zijn financiële gerief te helpen. De naturalisatie had zijn positie in de zin der wet op geen enkele wijze in zijn voordeel beïnvloed. Drie weken later kwam Buitenlandse Zaken in actie. Uit de brief van de secretaris-generaal aan het Nederlandse gezantschap in Washington blijkt dat hij van de gang van zaken op de hoogte is, dus ook dat het Amerikaanse ministerie van Justitie afwijzend heeft beschikt op Bernhards verzoek. Dat belette hem echter niet om tegen beter weten in te schrijven:
Het lijkt erop dat Den Haag een diplomatiek oplossing hoopte te vinden, maar het is evenmin uitgesloten dat het ministerie slechts ten dele door Bernhard werd ingelicht en alleen had meegedeeld dat Cohu Brothers zijn belangen behartigde. In ieder geval wees de gezant er in zijn brief aan het State Department op dat hij handelde volgens instructies van Harer Majesteits Regering. Die zou het ten zeerste op prijs zou stellen als de stukken werden vrijgegeven en geretourneerd aan His Royal Highness. Daarmee was de zaak een officieel verzoek van de Nederlandse aan de Amerikaanse regering geworden.
In 1945 lag de Piet Hein in Hamburg. Het was beschadigd en moest worden gerestaureerd.[20]Juist die restauratie en de vermelding dat Defensie ook jarenlang financieel voor de Piet Hein opdraaide zou aanleiding hebben kunnen zijn voor een aanvullende Kamervraag: wie betaalde die restauratie? Defensie of Bernhard en Juliana, de beide eigenaren? Of deelden ze misschien in de kosten? Zeker is wel dat het echtpaar een aanzienlijk bedrag voor reparatiekosten heeft getoucheerd uit fondsen die daarvoor absoluut niet waren bedoeld.
Toen hij eind mei 1951 nog geen Pfennig had gekregen, machtigde de prins zijn advocaat H.W. Stein alles te doen wat nodig was om het bedrag vrij te maken. In hoeverre Stein succes heeft gehad blijft volgens professor Schrage, die hiernaar onderzoek heeft gedaan, onbekend.[32] Wat we wel weten is dat Bernhard een claim bij het centraal meldpunt voor vermogensbeheer in Bad Nenndorf heeft ingediend. Uit de stukken blijkt dat hij de toegekende apanage zelf ruimhartig had verhoogd naar DM 600.000; verder eiste hij een achterstallige apanage ter hoogte van DM 797.00 en een deel van het vermogen (Hausvermögen) van het vorstenhuis Lippe met als peiljaar 1918.[33] Dat was dus bijna 1,4 miljoen DM voor apanage, naar de omvang van het Hausvermögen blijft het gissen. (Het is enigszins verwarrend dat in juni 1948 door een broodnodige geldsanering de Duitse Mark werd ingevoerd ter vervanging van de Rijksmark, die van 1941 tot juni 1948 international niet inwisselbaar was geweest. De koers van de gulden was in 1941 circa 0,75 RM, de nieuwe DM was ruim 4 cent duurder: 0,79).
Bernhard diende zijn vorderingen in bij de nieuwe Duitse Bondsrepubliek (DBR), het land Nordrhein-Westfalen, het land Lippe, het LandesverbandLippe en de erven van de inmiddels overleden Leopold IV.
Het Duitse ministerie van Justitie oordeelde in 1952 dat Bernhards aanspraken iedere juridische basis ontbeerden, met eventuele uitzondering van zijn claim die te maken had met een gerechtelijke uitspraak uit 1938. Ook de deelstaat Nordrhein-Westfalen reageerde op 24 juni 1953 negatief op Bernhards eis. Justitie kwam met een schikkingsvoorstel van DM 386.649,76 zonder echter duidelijk te maken op welke gronden die schikking was gebaseerd.[34]
De DBR wilde Bernhard liever niet voor het hoofd stoten, maar om het geval netjes onder een juridische regeling te laten vallen was moeilijk of zelfs onmogelijk.
Het was al snel duidelijk dat het probleem niet binnen het kader van het Dollard-Eems geschil kon worden opgelost. Die kwestie ging over een omstreden grensgebied tussen Groningen en Duitsland. Aan de Duitse kant was er Nordrhein-Westfalen bij betrokken, de deelstaat waarin Land Lippe was opgegaan. De deelstaat eiste in ruil voor toegevendheid jegens Bernhard een tegemoetkoming van de Nederlandse regering, maar dat zat er om politieke redenen niet in. De koppeling Wiedergutmachung – grensgeschil – apanage viel gewoon niet te maken. In de zomer van 1954 was het duidelijk dat de kwestie slechts op politieke wijze kon worden opgelost, waarbij het dan wel zaak was ervoor te zorgen dat Bernhards eis niet in de publiciteit kwam. Dat wilde de prins zelf niet en de Bondsregering al evenmin.[35]
Op het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken in Bonn wekte de zaak duidelijk irritatie. Prof. Dr. E. Kaufmann van dat ministerie zag geen kans om de kwestie ook maar in de marge van de (financiële) onderhandelingen ter sprake te brengen. Hij verzocht daarom ambassadeur Mühlenfeld in Den Haag er voor te zorgen dat minister J.W. Beyen van Buitenlandse Zaken hem daarover niet meer (`in welcher Form auch immer’) zou aanspreken. Het mocht niet baten. Eind augustus 1957 stond Beyen, behalve minister ook vriend van prins Bernhard, bij Kaufmann in Bonn op de stoep.[36]
De DBR toonde zich uiteindelijk bereid een miljoen DM te betalen, maar wilde de politieke verantwoordelijkheid daarvoor niet op zich nemen.
Op 30 november 1959 kreeg Jelle Zijlstra, minister van Financiën, een brief van zijn Duitse collega. Die liet weten dat op boekhoudkundige gronden de 1 miljoen DM, bestemd voor Bernhard, in het totaalbedrag van 275 miljoen Wiedergutmachung zou worden opgenomen. De prins zou niet bij naam worden genoemd, maar omschreven als Sonderzweck; in latere stukken ook wel als Sonderfall, een bijzonder geval, of als `bijzondere betaling’.[38]
De reden om Bernhards naam waar mogelijk niet aan het papier toe te vertrouwen was het strikt vertrouwelijke karakter van de zaak. Bij de ontmoeting van minister Josef Luns (die Beyen inmiddels had opgevolgd) en zijn collega Heinrich von Brentano, zomer 1959, werden `de aanspraken van prins Bernhard buiten de agenda’ gehouden.
Overigens doemden tijdens die ontmoeting wel de contouren van een mogelijke oplossing op: Bonn wilde Den Haag wel een bedrag voor `omstreden gevallen’ ter beschikking stellen, maar wees iedere politieke verantwoordelijk af. Die legde de Duitse regering bij het kabinet De Quay.[39] De terughoudendheid van Duitsland sproot voort uit vrees voor kritiek van de Duitse Rekenkamer. De apanagevergoeding viel ten eerste onder geen enkele Duitse vergoedingswet en ten tweede bestond er huiver voor `een groot aantal vordering van niet-Nederlanders met soortelijke aanspraken’.[40]
Er zou tot 8 april 1960, de dag dat het `Financieel Verdrag’[41] werd ondertekend nog heel wat worden afgesteggeld over bedragen en juiste formuleringen. Zo was Duitsland op 21 januari 1960 van plan Nederland een bedrag voor te stellen van 275 miljoen DM (het totaalbedrag) plus 1 miljoen DM voor de prinselijke Sonderfall. Het was een post die officieel eigenlijk niet bestond, maar wel steeds weer opdook. Bonn hield dus vast aan het totaalbedrag (Pauschalsumme) van 275 miljoen DM en wilde om politieke redenen de 1 miljoen (een gulden kostte in 1960 circa 0,90 DM) apart opvoeren, zónder de naam van Bernhard te noemen.
Een paar dagen later was de claim van Bernhard wel opgenomen in het totaalbedrag, maar in een aparte briefwisseling (`niet in samenhang met de ondertekening van het verdrag’), zo luidde de afspraak, zou daarover verantwoording worden afgelegd.[42] Zijlstra zat ermee in zijn maag, want er konden politieke moeilijkheden van komen. Hij had liever gezien dat de 1 miljoen voor Bernhard niet in het totaalbedrag was opgenomen want dan had hij het geld regelrecht, kunnen doorsluizen naar de prins. Als onderdeel van de Pauschalsumme daarentegen moest hij het als begrotingspost politiek kunnen verantwoorden. Hij had een bewijsstuk nodig, want de Rekenkamer zou lastige vragen ging stellen.
De oplossing werd gevonden in een `vertrouwelijke notawisseling’ met de Duitse ambassade in Den Haag. Daarin zou worden vermeld dat in het totaalbedrag een miljoen DM was begrepen `ter definitieve regeling van een verder, in het financieel verdrag niet uitdrukkelijk genoemd, schadegeval’. In Duitsland zou daaraan geen enkele bekendheid worden gegeven en in Nederland kon zo een `openbare discussie’ worden voorkomen, aldus minister Luns in een brief aan prins Bernhard. Slechts enkele leden van de Staten Generaal ‘onder wie geen communisten’ zouden onder geheimhouding kennis mogen nemen van dat geheime deel van de overeenkomst, maar zelfs dat zou tenslotte achterwege blijven.[43]
En als de zaak onverhoopt toch in de pers of in de volksvertegenwoordiging mocht komen? Ook daarover was nagedacht. De zaak zou dan `kortweg ontkend’ kunnen worden. De betaling lag immers vastgelegd in een geheime notawisseling. En mocht het `binnenskamers’ uitlekken, dan was dat weliswaar vervelend voor de betrokken bewindslieden, maar er zou wel begrip voor zijn `gezien het karakter van deze zaak’.[44] Uiteindelijk werd de betaling aan Bernhard in de samenstelling van de Globalsumme als `apanage’ verantwoord met de opmerking `(N.B. opgenomen in een geheime – niet aan de Staten Generaal overlegd – notawisseling)’.[45]
Op 1 augustus 1963 (toen pas trad het verdrag in werking) kon Bernhard zijn 1 miljoen DM incasseren.[46] De akte 15 april 1943 waarbij Bernhard afstand had gedaan van `iedere nalatenschap van zijn vader en de toekomstige nalatenschap van zijn moeder’ leek door alle partijen gemakshalve te zijn vergeten.
Quality posts is the main to invite the users to visit the web site, that's what this site is providing. outlook 365 sign in
In de paragraaf ‘Grensgeschil’ is hierboven sprake van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen, die aan de Dollart grenst. Dat is niet zo. De dollar wordt aan de Duitse kant begrenst door Nedersaksen.
Wel klopt het dat de Kreis Lippe tot Noordrijn-Westfalen behoort.
Is het niet mogelijk dat Bernhard in dit geval niet een regeling van het eeuwenoude grensgeschil in Groningen voor ogen zweefde – met inbegrip van zijn eigen financiële eisen – maar eerder van acute grensgeschillen rond de door Nederland geannexeerde dorpen Elten en Tudderen, die inderdaad aan NRW grenzen en even later ook aan die deelstaat zijn teruggeven?