Berichten

Een reputatie op drijfzand

Wat steeds weer opviel bij het schrijven van Wilhelmina. Mythe, fictie en werkelijkheid (dat medio april 2018 verschijnt) was de moeite die ministers zich gaven om het gedrag van Hare Majesteit te verdoezelen. Al eerder was me iets dergelijks bij prins Bernhard opgevallen. Ook daar stuitte ik op eindeloos gedraai en gemanipuleer om de waarheid te verhullen.

Wij als burgers mogen niet weten hoe ons staatshoofd denkt, handelt of tot beslissingen komt. Hij staat boven de partijen. De koning (de Grondwet spreekt altijd van de koning) is niet verantwoordelijk voor wat hij doet. Dat zijn de ministers, hoewel zij samen met de koning de regering vormen. Onze Grondwet stelt sinds 1848: ‘de Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk’.

Voor die Grondwetswijziging had Nederland `Koninklijke kabinetten’, waarin de koning een dominante rol speelde. Met zijn Grondwet van 1848 heeft Thorbecke de koning een groot deel van zijn macht ontfutseld. Voortaan waren de ministers verantwoordelijk voor het regeringsbeleid. De koning was goeddeels buiten spel gezet.

De hechte band die sindsdien tussen de koning en zijn ministers zou bestaan noemen we de ‘eenheid van de Kroon’.  Die eenheid is niet bij wet geregeld. Het is gewoonterecht dat te pas (en nog vaker) te onpas wordt toegepast. Het wekelijkse beraad tussen de premier en de koning valt er bijvoorbeeld onder. Over dat wekelijkse onderonsje mag niets uitlekken; het zou namelijk de ‘eenheid’ kunnen schaden.

De ministeriële verantwoordelijkheid was in principe beperkt tot slechts één persoon: de koning. Maar ministers die te maken kregen met (bijvoorbeeld) het onacceptabele gedrag van prins Bernhard (waardoor ook de positie van koningin Juliana in het gedrang dreigde te komen) zochten naar een manier om het laakbare gedrag van de prins buiten de publiciteit te houden. Zo ontstond de afgeleide ministeriële verantwoordelijkheid.
De afgeleide ministeriële verantwoordelijkheid is door de jaren heen steeds verder opgerekt. De minister-president wil geen gedoe met de koning en zijn familie. Daarvoor is het koningshuis te populair. Kwesties rond de monarchie dreigen voor de zittende premier vrijwel altijd electoraal verlies met zich mee te brengen; soms zelfs politieke zelfmoord.
Als Den Uyl destijds prins Bernhard vanwege de Lockheed-affaire voor de rechter zou hebben gesleept, had de premier dat politiek vermoedelijk niet overleefd. Bernhard was en bleef – daar veranderde Lockheed niets aan – razend populair. Dus moest de boel zoveel mogelijk worden toegedekt.

De ‘ministeriële verantwoordelijkheid’ is door ministers ook wel misbruikt om zichzelf tegen kritiek of politieke tegenwind te beschermen. Affaires kunnen immers met een beroep op die verantwoordelijkheid min of meer naar eigen inzicht worden afgewikkeld of door geheimhouding buiten het zicht van het parlement en de kiezer worden gehouden. Óók wanneer dat ongewenst is en mogelijk zelfs in strijd met de wet. Dat is een ongezonde en vooral ook ongewenste situatie. Thorbecke heeft een dergelijke toepassing van de regel nooit zo voor ogen gestaan.

Die ruim anderhalve eeuw oude regel fnuikt nog steeds onze geschiedschrijving. Ook in het geval van Wilhelmina, de koningin met de meest solide reputatie ooit. Ministers hadden bijkans dagwerk om haar onkunde, gestuntel en vlagen van razernij verborgen te houden.  Premier-in-ballingschap Gerbrandy zei ooit: ‘De koningin moet [in Nederland] terugkomen zo blank als sneeuw’.  Als hij er dan zelf zou uitzien ‘als een moriaan’ kon hem niet veel schelen.
Als we Hare Majesteit nader onder de loep nemen, blijft er van haar roem en prestige maar weinig over. Dat is niet alleen toe te schrijven aan haar onkunde, zwakke regeereigenschappen of omdat ze een onmogelijk mens was om mee samen te werken. Wat het zo moeilijk maakte was haar overtuiging dat ze samen met God Nederland bestuurde. Als je daarvan overtuigd bent glijdt alle kritiek van je af en wordt die zinloos. Vanuit haar goddelijke positie meende ze als enige te weten wat goed was voor het land. Dat leverde niet zelden onverkwikkelijke situaties op, die echter met een beroep op de ministeriële verantwoordelijkheid zorgvuldig buiten de publiciteit werden gehouden.

Tijdens de ballingschap in Londen (1940-1945) greep Wilhelmina haar kans en deed ze vooral wat ze zelf wilde. De ministers hadden nog maar weinig grip op haar. Er was geen parlement waarop ze konden terugvallen om de koningin in toom te houden. Menigmaal hebben de ministers in Londen zich afgevraagd of Hare Majesteit wel helemaal normaal was. Ze gedroeg zich vaak als het spreekwoordelijk scheldende viswijf; niet als de eerbiedwaardige koningin van Nederland.

Na de oorlog heeft de Parlementaire Enquête Commissie Regeringsbeleid 1940-1945 (PEC) het Londense beleid geëvalueerd. Dat leverde maar liefst 14.901 pagina`s op in folioformaat. Maar Wilhelmina komt er nauwelijks in voor. Prins Bernhard, vanwege de afgeleide ministeriële verantwoordelijkheid, al evenmin.

Essentiële zaken komen niet aan bod, omdat de naam van Hare Majesteit dan in het geding zou komen. De ministers die in Londen met Wilhelmina hadden samengewerkt (voor zover je dat althans door haar geruzie zo kon noemen), wilden er niets over kwijt tegenover de PEC. De ministeriële verantwoordelijkheid verbood dat.
Ook andere getuigen (ambtenaren etc.) stelden zich terughoudend op omdat het prestige van het koningshuis in het geding kon komen. Vaak ook stemden getuigen hun verklaringen onderling op elkaar af vóórdat ze voor de commissie verschenen. De weerstand om iets over Wilhelmina (of Bernhard) te zeggen, zat diep. Vanzelfsprekend heeft dat grote (en kwalijke) gevolgen gehad voor de geschiedschrijving. De PEC geeft een zwaar gemanipuleerd beeld van de Nederlandse regering in ballingschap.

Wilhelmina, had overigens zelf geen bezwaar om vragen van de PEC te beantwoorden. Maar de Commissie wees dat af op grond van de ministeriële verantwoordelijkheid.

Koningin Wilhelmina was er alles aan gelegen haar reputatie en die van het koningshuis te beschermen. Veel documenten die een minder gunstig licht op haar koningschap wierpen, heeft ze laten vernietigen. Ook zijn archieven in binnen- en buitenland gekuist van materiaal dat Hare Majesteit niet welgevallig was. Wie voor informatie bij het Koninklijk Huisarchief aanklopt, krijgt het advies de dubbelbiografie van Cees Fasseur te raadplegen. Daar zou alles instaan, wat de nieuwsgierige onderdaan ook maar zou willen weten. Er staat inderdaad veel in, maar lang niet alles. En heel veel essentieels ontbreekt.

Het is lastig een beeld van Wilhelmina (en leden van haar familie) te schetsen. De ministeriële verantwoordelijkheid en de ‘eenheid van de Kroon’ staan dat eenvoudigweg niet toe. Archieven zijn grondig gewied of op grond van geheimhoudingsbepalingen niet toegankelijk. Materiaal wat niet geschikt wordt geacht om te bewaren in openbare overheidsarchieven, wordt hoogstwaarschijnlijk ondergebracht in het Koninklijk Huisarchief. Het KHA is officieel een particuliere stichting – overigens wel volledig door de overheid gefinancierd – en valt daarom niet onder de archiefwet die de toegang tot onze nationale archieven regelt. Stukken in openbare archieven kunnen bij wet maar beperkte tijd geheim blijven. Stukken in particuliere archieven zo nodig voor eeuwig.

De officiële geschiedschrijving van de regering in ballingschap is vanwege de koningin drastisch gemanipuleerd en per definitie onvolledig en onbetrouwbaar.  Ondanks al haar tekortkomingen, rare beslissingen en wereldvreemde inschattingen is Wilhelmina er in geslaagd een solide reputatie van standvastige oorlogskoningin op te bouwen. Dat is te danken aan de ministeriële verantwoordelijkheid, de eenheid van de Kroon en de doelgerichte archiefvernietiging.
Maar toch heeft haar persoonlijk ingrijpen en het gemanipuleer van de overheid niet kunnen verhinderen dat er voldoende materiaal bewaard is gebleven (vooral in buitenlandse archieven) dat aantoont dat haar prestige op drijfzand is gebaseerd.

Het tvprogramma ‘Eenvandaag’ kwam 15 juni met het nieuws dat koningin Wilhelmina wel eens wat slikte.
Wat opviel was dat daar verder nauwelijks een punt van werd gemaakt. Het is natuurlijk ook best schattig: een koningin die op speed draait.

Echt nieuws was het niet. Wijlen Cees Fasseur had het al aangestipt in zijn biografie van de door hem zeer bewonderde Wilhelmina. Hij verzweeg het dus niet, maar ging er verder ook niet op in.
Marcel Verburg doet dat in zijn boek over de geschiedenis van het Ministerie van justitie in de periode 1940-1945 juist wél. Net als vele anderen was het hem opgevallen dat het kwaad kersen eten was met de koningin tijdens haar ballingschap te Londen. Ze vond haar ministers een stelletje slapjanussen, hoewel ze voor minister-president P.S. Gerbrandy een uitzondering maakte. Althans tijdelijk; later viel ook hij in ongenade en kreeg net als zijn collega’s de volle laag.

De ministers van haar operetteregering – want dat was het in feite – maakte ze tijdens vergaderingen uit voor rotte vis. Ze tierde, schreeuwde en schold er op los; gewoon te pijnlijk voor woorden. Volgens Verburg vroegen de ministers zich dan ook af: ‘is Hare Majesteit wel helemaal normaal?’

Waar Fasseur halt hield bij de constatering van drugsgebruik, gaat Verburg in zijn Geschiedenis van het Ministerie van Justitie 1940-1945 een stap verder en vraagt zich terecht af of haar onbeschofte gedrag een gevolg was van de pervitine (vergelijkbaar met wat wij ‘speed’ of amfetamine noemen) die ze slikte. Hij dacht van wel.
Een deskundige van het Trimbos instituut zei dat er inderdaad een duidelijk verband was. De speed doet vermoeidheid weliswaar verdwijnen, maar eist anderzijds zijn tol in de vorm van onbeheerst gedrag. Hij vertelde ook dat de drug iemands normale gedrag versterkt. Het gedrag is in potentie dus al aanwezig.

Normaal gesproken heeft iemand zichzelf min of meer onder controle, maar dat gaat niet op voor mensen die speed gebruiken. Zij gaan na een pilletje helemaal los. Die opmerking van de Trimbosman was een eyeopener want de karakterschets die haar biograaf ons van Wilhelmina voorschotelt, is die van een pittige dame. Ze is weliswaar doortastend en ze neemt zelden een blad voor de mond, maar in feite zouden we te maken hebben met een vrouw die serieus nadacht en wist wat ze zei, deed en besloot.

Daar lijkt nogal wat op af te dingen. Als de drug inderdaad haar ware karakter heeft getoond, zou ze meer viswijverige dan koninklijke trekken hebben gehad, gezien haar agressiviteit en de woest tirades die ze afstak. Daarnaast nam ze idiote besluiten, die ze vervolgens bij haar ministers door de strot trachtte te duwen.

Houdt dit alles nu in dat er in Nederland ooit een junk op de troon zat? ‘Eenvandaag’ gaat daar verder niet op in. We krijgen, behalve veel zalvende woorden over de ‘Moeder des Vaderlands’ die Nederland met haar opbeurende radiotoespraken en manhaftigheid door de oorlog sleurde, een verhaaltje voorgeschoteld dat drugs toen nog niet als drugs werden gezien, maar eerder als een medicijn. OK. Maar was ze dan ziek? Die vraag werd helaas niet gesteld en dus ook niet beantwoord.

We komen alleen aan de weet dat de drug helpt tegen vermoeidheid. Maar waarom was ze dan zo moe? Van haar eigen geraas en getier?
Wederom laat ‘Eenvandaag’ ons hier in martelende onzekerheid. OK. Maar dat drugs destijds niet als drugs werden gezien? Hitler gebruikte het ook, merkt de voice over op, en soldaten ‘misbruikten’ het om beter te kunnen vechten.

Dat gebruik door Hitler is een vreemd excuus en bij dat ‘misbruik’ door soldaten kun je vraagtekens zetten. Vechten op de slagvelden van Europa tijdens de Tweede Wereldoorlog was qua inspanning tenslotte iets totaal anders dan in Londen thee drinken met uitgeweken Nederlanders (‘Engelandvaarders’), of het stijf schelden van ministers. Hoezo niet als drug gezien? Waarom hebben we dan al sinds 1919 een opiumwet?

Bovendien: het Huis van Oranje is al heel lang bekend met opium. Ze zijn er zelfs rijk door geworden. Koning Willem I heeft miljoenen verdiend aan de opiumhandel, zoals de historicus-socioloog Hans Derks in Verslaafd aan opium (2015) glashelder uit de doeken doet.

Concusie: de hagiografieën over koningin Wilhelmina (maar ook andere Oranjes) moeten hoognodig op de schop en vervangen worden door biografieën die het échte verhaal vertellen. Want hadden we met Wilhelmina nou een junk op de troon of niet?

Koppige Fries

Cees Fasseur schreef een boek over Pieter Sjoerds Gerbrandy. Tijdens de oorlog was hij minister-president van de Nederlandse regering in ballingschap. Een aimabel, rechtzinnig en koppige man die meer befaamd was om zijn walrussnor dan om zijn tactisch leiderschap.

Fasseur ontleent de titel voor zijn biografie, Eigen meester, niemands knecht aan: ‘Alleman van Neêrlandsch stam, voelen zich der vaad’ren zoonen’ van J.G. Nijk. Het is een van de vaderlandse smartlappen die Nederland op een onwrikbaar voetstuk plaatst. Gerbrandy past in dat beeld. Hij liet zich inderdaad weinig zeggen, hoewel hij een uitzondering maakte voor God en de koningin. Altijd die volgorde; nooit andersom.
Geboren in Friesland, in een welgestelde boerenfamilie, leek hij niet direct voorbestemd tot het minister-presidentschap. Maar Pieter had geen trek in het boerenbedrijf, wat duidelijk blijkt uit zijn gymnasiumopleiding, gevolgd door een rechtenstudie aan de Vrije Universiteit. Hij werkte een tijdlang als advocaat en procureur en trad toe tot de Anti-Revolutionaire Partij. In 1930 volgde zijn benoeming als hoogleraar aan de VU; in 1939 nam Louis de Geer hem op als minister van Justitie in zijn tweede kabinet.

De Geer was een godvrezend man; tot in zijn vezels gereformeerd. Tijdens zijn toespraken beriep hij zich zo vaak op God en de Bijbel, en doorspekte hij zijn teksten met zoveel Bijbelspreuken, dat menigeen zich afvroeg (ook gelovigen) of het niet een onsje minder kon. Opmerkingen over zijn onwrikbare godsvertrouwen lieten hem echter koud. De wegen van de rechtlijnige Gerbrandy waren – in tegenstelling tot die van God – allesbehalve ondoorgrondelijk zoals Fasseur in zijn biografie glashelder uiteen zet.

Het leeuwendeel van het boek is terecht gewijd aan het leven van Gerbrandy als minister-president in Londen. Gerbrandy’s directe tegenspeler was koningin Wilhelmina. In 1943 veranderde hun onderlinge verhouding – die tot dan goed was geweest – en keerde de koppige Gerbrandy zich steeds meer tegen de wensen van de al even eigenwijze Wilhelmina. Als biograaf van Wilhelmina was de Londense tijd geen onbekend terrein voor Fasseur.

Wat betreft de historische achtergrond borduurt hij voort op wat Loe de Jong in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog heeft geschreven. Het is jammer dat Fasseur – een uitzondering daargelaten – geen kennis heeft genomen van nieuwere literatuur die andere inzichten bieden.

De Nederlandse ministers vertrokken op 13 mei 1940 naar Londen. Wilhelmina was hen die dag al voorgegaan op het hazenpad. Zonder overleg. Dat was ook niet nodig, schrijft Fasseur, want ‘haar besluit stond toch vast.’ De vlucht naar Engeland is nog steeds een kwestie die regelmatig in studies opduikt, en wordt al naar gelang van de politieke overtuiging van de auteur veroordeeld of verdedigd. Er bestond op grond van artikel 21 van de Grondwet een ‘formeel beletsel’ voor de vlucht, schrijft Fasseur. Dat verbood de regeringszetel naar het buitenland te verplaatsen. Waarom ‘formeel’? Fasseur gaat er niet op in.

De vlucht was volgens de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 (PEC)
een meesterzet: een daad van ‘eminent belang’ die de gehele verdere oorlog-voering van Nederland had beheerst. Het had ‘de mogelijkheid geschapen tot een effectieve voorbereiding van de bevrijding en het herstel van Nederland.’ Fasseur spreekt die pertinente onzin van de PEC niet tegen.
Gerbrandy, die in Londen twee praktisch vleugellamme regeringen leidde, kon het PEC-compliment in zijn zak steken.

De vlucht met achterlating van de families was een rare beslissing: het gaf de Duitsers immers de kans om de ministers onder zware druk te zetten. Dat de bezetter die mogelijkheid nooit heeft uitgebuit, geeft vermoedelijk aan dat hij zich van die kabinetten niets aantrok.
Wat de regering-Gerbrandy in Londen eigenlijk heeft gedaan, en wat ze voor Nederland heeft betekend, hult Fasseur grotendeels in het duister. Hij constateert dat er hard werd gewerkt, dat de meeste ministers (inclusief Gerbrandy) belabberd Engels spraken en dat ze de terugkeer naar Nederland – het stokpaardje van Wilhelmina – hebben voorbereid.

Wilhelmina wilde de macht van de volksvertegenwoordiging stevig inperken en haar eigen macht vergroten. ‘Vernieuwing’ noemde ze die terugkeer naar een verlichte autocratie. Bij haar streven vond Wilhelmina steeds vaker Gerbrandy op zijn pad. De `vernieuwing’  die zij nastreefde stond op gespannen voet stond met de democratie en kon daarom in de ogen van Gerbrandy geen genade vinden.

Een van de weinige concrete zaken die de regering-Gerbandy op zijn conto kon schrijven was de regeling van het naoorlogse rechtsherstel. Dat is goed voorbereid. De Duitse bezettingsmaatregelen moesten op een juridisch aanvaardbare wijze worden teruggedraaid. De rechtsherstelwetgeving was noodzakelijk om bijvoorbeeld Duitse oorlogsmisdadigers te kunnen berechten. De voorbereiding van het rechtsherstel dwingt bewondering af. Jurist Fasseur gaat er – vreemd genoeg – bijna geheel aan voorbij.

De biograaf gaat mee in de conclusie van de Enquêtecommissie dat de vlucht de mogelijkheid had geschapen `tot een effectieve voorbereiding van de bevrijding’. Dat is kolder. Nederland had geen leger en van de ferme taal van Gerbrandy en Wilhelmina over Radio Oranje lagen de Duitsers niet wakker. Nederland werd bevrijd door Britten, Canadezen en Amerikanen. De regering in ballingschap heeft aan de bevrijding part noch deel gehad, noch heeft ze daar invloed op kunnen uitoefenen.
Denemarken bijvoorbeeld, dat niet als Nederland een regering in ballingschap had, werd net zo goed bevrijd. Het land is de oorlog zelfs beter doorgekomen dan Nederland. Dat lag voor een gering deel aan de koninklijke familie die in Kopenhagen was blijven wonen.

De regering Gerbrandy heeft ingestemd, zonder zich dat overigens te realiseren, met de naoorlogse dekolonisatie. Nederland behoorde in augustus 1941 namelijk tot de ondertekenaars van het Atlantisch Handvest van president Roosevelt. Koloniën waren de president een doorn in het oog waren. Handelspolitiek speelde daarbij een grote rol, maar zeker ook politieke factoren. Washington wilde na de oorlog behalve een economische ook een dominante politieke rol in de naoorlogse wereld gaan spelen.
Roosevelt voerde tijdens de oorlog een keiharde strijd om de wereldhegemonie en Churchill had geen andere keus dan de president zijn zin te geven. Voor zijn oorlogvoering was Churchill immers volkomen afhankelijk van de Amerikanen.

Het Atlantische Handvest was geen verdrag in formele zin, maar een intentieverklaring. De ‘Declaration by the United Nations’ uit januari 1942 waarin de intenties van het Handvest werden herbevestigd was dat echter wél. Landen met grote koloniën, zoals Nederland, Groot-Brittannië en Frankrijk, gingen daarin akkoord met het afschaffen van hun ‘overzeese gebiedsdelen’.
Zowel het handvest als de Declaration zijn van grote betekenis geweest voor naoorlogs Nederland en ons afscheid van de koloniën. Maar de impact lijkt niet tot de regering-Gerbrandy te zijn doorgedrongen. Ook niet tot Fasseur trouwens. Zijn gebrek aan kennis van internationale betrekkingen breekt hem hier op.

Wat de beide kabinetten Gerbrandy de facto hebben betekend, laat de biograaf helaas in het midden. Fasseur analyseert niet, maar beschrijft slechts gebeurtenissen die in veel gevallen – zeker achteraf gezien, dus dat wist hij – zonder veel betekenis zijn geweest.
Niettemin is het een prettig leesbaar boek geworden met veel anekdotes over het leven van Pieter Sjoerds Gerbrandy. De Man Met De Walrussnor.

Cees Fasseur, Eigen meester, niemands knecht. Het leven van Pieter Sjoerds Gerbrandy. Minister-president van Nederland in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam 2014, 606 pagina’s, € 24,95.