Koppige Fries
Cees Fasseur schreef een boek over Pieter Sjoerds Gerbrandy. Tijdens de oorlog was hij minister-president van de Nederlandse regering in ballingschap. Een aimabel, rechtzinnig en koppige man die meer befaamd was om zijn walrussnor dan om zijn tactisch leiderschap.
Fasseur ontleent de titel voor zijn biografie, Eigen meester, niemands knecht aan: ‘Alleman van Neêrlandsch stam, voelen zich der vaad’ren zoonen’ van J.G. Nijk. Het is een van de vaderlandse smartlappen die Nederland op een onwrikbaar voetstuk plaatst. Gerbrandy past in dat beeld. Hij liet zich inderdaad weinig zeggen, hoewel hij een uitzondering maakte voor God en de koningin. Altijd die volgorde; nooit andersom.
Geboren in Friesland, in een welgestelde boerenfamilie, leek hij niet direct voorbestemd tot het minister-presidentschap. Maar Pieter had geen trek in het boerenbedrijf, wat duidelijk blijkt uit zijn gymnasiumopleiding, gevolgd door een rechtenstudie aan de Vrije Universiteit. Hij werkte een tijdlang als advocaat en procureur en trad toe tot de Anti-Revolutionaire Partij. In 1930 volgde zijn benoeming als hoogleraar aan de VU; in 1939 nam Louis de Geer hem op als minister van Justitie in zijn tweede kabinet.
De Geer was een godvrezend man; tot in zijn vezels gereformeerd. Tijdens zijn toespraken beriep hij zich zo vaak op God en de Bijbel, en doorspekte hij zijn teksten met zoveel Bijbelspreuken, dat menigeen zich afvroeg (ook gelovigen) of het niet een onsje minder kon. Opmerkingen over zijn onwrikbare godsvertrouwen lieten hem echter koud. De wegen van de rechtlijnige Gerbrandy waren – in tegenstelling tot die van God – allesbehalve ondoorgrondelijk zoals Fasseur in zijn biografie glashelder uiteen zet.
Het leeuwendeel van het boek is terecht gewijd aan het leven van Gerbrandy als minister-president in Londen. Gerbrandy’s directe tegenspeler was koningin Wilhelmina. In 1943 veranderde hun onderlinge verhouding – die tot dan goed was geweest – en keerde de koppige Gerbrandy zich steeds meer tegen de wensen van de al even eigenwijze Wilhelmina. Als biograaf van Wilhelmina was de Londense tijd geen onbekend terrein voor Fasseur.
Wat betreft de historische achtergrond borduurt hij voort op wat Loe de Jong in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog heeft geschreven. Het is jammer dat Fasseur – een uitzondering daargelaten – geen kennis heeft genomen van nieuwere literatuur die andere inzichten bieden.
De Nederlandse ministers vertrokken op 13 mei 1940 naar Londen. Wilhelmina was hen die dag al voorgegaan op het hazenpad. Zonder overleg. Dat was ook niet nodig, schrijft Fasseur, want ‘haar besluit stond toch vast.’ De vlucht naar Engeland is nog steeds een kwestie die regelmatig in studies opduikt, en wordt al naar gelang van de politieke overtuiging van de auteur veroordeeld of verdedigd. Er bestond op grond van artikel 21 van de Grondwet een ‘formeel beletsel’ voor de vlucht, schrijft Fasseur. Dat verbood de regeringszetel naar het buitenland te verplaatsen. Waarom ‘formeel’? Fasseur gaat er niet op in.
De vlucht was volgens de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 (PEC)
een meesterzet: een daad van ‘eminent belang’ die de gehele verdere oorlog-voering van Nederland had beheerst. Het had ‘de mogelijkheid geschapen tot een effectieve voorbereiding van de bevrijding en het herstel van Nederland.’ Fasseur spreekt die pertinente onzin van de PEC niet tegen.
Gerbrandy, die in Londen twee praktisch vleugellamme regeringen leidde, kon het PEC-compliment in zijn zak steken.
De vlucht met achterlating van de families was een rare beslissing: het gaf de Duitsers immers de kans om de ministers onder zware druk te zetten. Dat de bezetter die mogelijkheid nooit heeft uitgebuit, geeft vermoedelijk aan dat hij zich van die kabinetten niets aantrok.
Wat de regering-Gerbrandy in Londen eigenlijk heeft gedaan, en wat ze voor Nederland heeft betekend, hult Fasseur grotendeels in het duister. Hij constateert dat er hard werd gewerkt, dat de meeste ministers (inclusief Gerbrandy) belabberd Engels spraken en dat ze de terugkeer naar Nederland – het stokpaardje van Wilhelmina – hebben voorbereid.
Wilhelmina wilde de macht van de volksvertegenwoordiging stevig inperken en haar eigen macht vergroten. ‘Vernieuwing’ noemde ze die terugkeer naar een verlichte autocratie. Bij haar streven vond Wilhelmina steeds vaker Gerbrandy op zijn pad. De `vernieuwing’ die zij nastreefde stond op gespannen voet stond met de democratie en kon daarom in de ogen van Gerbrandy geen genade vinden.
Een van de weinige concrete zaken die de regering-Gerbandy op zijn conto kon schrijven was de regeling van het naoorlogse rechtsherstel. Dat is goed voorbereid. De Duitse bezettingsmaatregelen moesten op een juridisch aanvaardbare wijze worden teruggedraaid. De rechtsherstelwetgeving was noodzakelijk om bijvoorbeeld Duitse oorlogsmisdadigers te kunnen berechten. De voorbereiding van het rechtsherstel dwingt bewondering af. Jurist Fasseur gaat er – vreemd genoeg – bijna geheel aan voorbij.
De biograaf gaat mee in de conclusie van de Enquêtecommissie dat de vlucht de mogelijkheid had geschapen `tot een effectieve voorbereiding van de bevrijding’. Dat is kolder. Nederland had geen leger en van de ferme taal van Gerbrandy en Wilhelmina over Radio Oranje lagen de Duitsers niet wakker. Nederland werd bevrijd door Britten, Canadezen en Amerikanen. De regering in ballingschap heeft aan de bevrijding part noch deel gehad, noch heeft ze daar invloed op kunnen uitoefenen.
Denemarken bijvoorbeeld, dat niet als Nederland een regering in ballingschap had, werd net zo goed bevrijd. Het land is de oorlog zelfs beter doorgekomen dan Nederland. Dat lag voor een gering deel aan de koninklijke familie die in Kopenhagen was blijven wonen.
De regering Gerbrandy heeft ingestemd, zonder zich dat overigens te realiseren, met de naoorlogse dekolonisatie. Nederland behoorde in augustus 1941 namelijk tot de ondertekenaars van het Atlantisch Handvest van president Roosevelt. Koloniën waren de president een doorn in het oog waren. Handelspolitiek speelde daarbij een grote rol, maar zeker ook politieke factoren. Washington wilde na de oorlog behalve een economische ook een dominante politieke rol in de naoorlogse wereld gaan spelen.
Roosevelt voerde tijdens de oorlog een keiharde strijd om de wereldhegemonie en Churchill had geen andere keus dan de president zijn zin te geven. Voor zijn oorlogvoering was Churchill immers volkomen afhankelijk van de Amerikanen.
Het Atlantische Handvest was geen verdrag in formele zin, maar een intentieverklaring. De ‘Declaration by the United Nations’ uit januari 1942 waarin de intenties van het Handvest werden herbevestigd was dat echter wél. Landen met grote koloniën, zoals Nederland, Groot-Brittannië en Frankrijk, gingen daarin akkoord met het afschaffen van hun ‘overzeese gebiedsdelen’.
Zowel het handvest als de Declaration zijn van grote betekenis geweest voor naoorlogs Nederland en ons afscheid van de koloniën. Maar de impact lijkt niet tot de regering-Gerbrandy te zijn doorgedrongen. Ook niet tot Fasseur trouwens. Zijn gebrek aan kennis van internationale betrekkingen breekt hem hier op.
Wat de beide kabinetten Gerbrandy de facto hebben betekend, laat de biograaf helaas in het midden. Fasseur analyseert niet, maar beschrijft slechts gebeurtenissen die in veel gevallen – zeker achteraf gezien, dus dat wist hij – zonder veel betekenis zijn geweest.
Niettemin is het een prettig leesbaar boek geworden met veel anekdotes over het leven van Pieter Sjoerds Gerbrandy. De Man Met De Walrussnor.
Cees Fasseur, Eigen meester, niemands knecht. Het leven van Pieter Sjoerds Gerbrandy. Minister-president van Nederland in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam 2014, 606 pagina’s, € 24,95.